Lesbrief Vervoer (4e druk)
Inleiding
Het thema van de lesbrief Vervoer is de toenemende mobiliteit in de samenleving. We kiezen verschillende vervoersmiddelen om ergens te komen: wanneer pakken we het vliegtuig, de auto of de fiets en wanneer nemen we de trein? Wat is de verklaring voor de explosief gestegen hoeveelheid vliegreizen?
In de lesbrief Vervoer staat wat er komt kijken bij het hebben van een eigen bedrijf, zoals een taxibedrijf of fietsenwinkel. Hoe verzeker je je tegen allerlei risico’s en hoe werkt een verzekering eigenlijk?
Ook het beroepsgoederenvervoer komt aan de orde, aan de hand van de vraag naar vrachtwagenchauffeurs wordt de werking van de arbeidsmarkt uitgelegd.
En wat bezielt de automobilist om elke dag weer in de file te gaan staan? Is een kilometerheffing daarvoor de oplossing of moet de benzineprijs omhoog? Wat zijn de positieve en negatieve externe effecten van autorijden en is de automobilist gevoelig voor prijsveranderingen?
Hoofdstuk 1
Steeds meer mobiliteit
De verschillende manieren van vervoeren of verplaatsen komen aan bod en daarmee de voordelen en nadelen.
Hoofdstuk 2
Met de taxi of met de fiets
Met voorbeelden uit het taxibedrijf en de fietswinkel worden in dit hoofdstuk verschillende economische begrippen behandeld waar een bedrijf mee te maken krijgt.
Het marktaandeel is het procentuele aandeel van de afzet of omzet van een bedrijf in de totale markt voor een bepaald product. In formule:
afzet bedrijf | ||
marktaandeel afzet = | ———————————————————————————————————————- | × 100% |
totale afzet op de markt (alle bedrijven) |
omzet bedrijf | ||
marktaandeel omzet = | ————————————————————————————————————————– | × 100% |
totale omzet op de markt (alle bedrijven) |
Bedrijven streven naar zo veel mogelijk winst. De totale winst (TW) is het verschil tussen de totale opbrengst (TO) en de totale kosten (TK). In symbolen: TW = TO – TK.
De totale opbrengst is hetzelfde als de omzet en is prijs × afzet. Dus TO = P × q.
De totale kosten bestaan uit twee onderdelen: constante kosten en variabele kosten.
De totale variabele kosten (TVK) zijn kosten die toenemen als er meer wordt geproduceerd. Ze zijn afhankelijk van de productieomvang. Voorbeelden zijn grondstoffen, energie en loonkosten van productiemedewerkers.
De totale constante kosten (TCK) zijn kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang.
De totale kosten kunnen worden berekend door de variabele en de constante kosten bij elkaar op te tellen: TK = TVK + TCK.
Als bedrijven te weinig produceren worden de constante kosten niet geheel terugverdiend. Pas vanaf een bepaalde productieomvang wordt er winst gemaakt. In het omslagpunt is de winst precies nul. Het snijpunt van de TO-lijn en de TK-lijn is het break-evenpunt (BEP). De bijbehorende afzet is de break-evenafzet (BEA) en de bijbehorende omzet is de break-evenomzet (BEO).
De marginale opbrengst (MO) is de extra opbrengst van een extra geproduceerd product. De marginale kosten (MK) zijn de extra kosten van een extra geproduceerd product.
links
Kosten en opbrengsten (video 15 min.)
Kosten en opbrengsten (video 9 min.)
Break-evenpunt (video 9 min.)
Begrippenlijst hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Verzekeren tegen risico
Veel mensen houden niet van risico’s en onverwachte vervelende gebeurtenissen. Dit is risico-aversie: mensen zijn afkerig van risico’s en wapenen zich hiertegen door een verzekering af te sluiten. Verzekeren is het afsluiten van een overeenkomst met een verzekeraar, waarbij de verzekerde premie betaalt en recht heeft op een uitkering bij schade of een ongeluk. De meeste mensen willen de financiële gevolgen van een onzekere gebeurtenis niet zelf dragen: ze zijn risicomijdend oftewel risico-avers. Bij verzekeren wordt het risico gespreid over alle deelnemers aan de verzekering.
Bij schadeverzekeringen maken we onderscheid tussen een WA-verzekering (Wettelijke Aansprakelijkheid), waarbij alleen de schade aan anderen wordt vergoed en een allriskverzekering, waarbij ook de eigen schade wordt vergoed.
Omdat ze toch verzekerd zijn kunnen mensen zich roekeloos gaan gedragen of te grote risico’s nemen. Dat noemen we moreel wangedrag of moral hazard. Om moral hazerd te voorkomen hebben verzekeringen vaak een eigen risico. De verzekerden hebben kennis die de verzekeringsmaatschappij niet heeft. We noemen dit asymmetrische informatie. Er zijn goede (lage) risico’s en slechte (hoge) risico’s. Als de premie voor iedereen gelijk is, kunnen goede risico’s besluiten de verzekering op te zeggen, omdat de premie voor hen te hoog is in relatie tot de verwachte schade. Dan blijven alleen de slechte risico’s over en zal de premie drastisch stijgen. Er is hier sprake van averechtse selectie: de goede (lage) risico’s verzekeren zich niet meer en alleen de slechte (hoge) risico’s blijven over.
links
Risico en verzekeren (video 15 min.)
Moral hazard (video 9 min.)
Begrippenlijst hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
De lucht in
De vraag naar vliegreizen en het aanbod van vliegreizen staan centraal in dit hoofdstuk, waarbij verschillende factoren een rol spelen, zoals de prijs, de stand van de economie, het inkomen, de globalisering, de bevolkingsomvang, de behoefte, de prijzen van andere vervoersmiddelen en de prijzen van aanvullende goederen.
De vraag
De vraag naar een bepaald goed (Qv) is afhankelijk van een aantal factoren: de prijs van het betreffende product, de prijs van andere producten, het inkomen van de consumenten, de voorkeur (behoefte) van de consument, het aantal consumenten en de stand van de economie. De vraagfunctie geeft het verband tussen de vraag (Qv) en de prijs (P) weer. Dit verband is negatief: als de prijs stijgt dan neemt de vraag af en als de prijs daalt, stijgt de vraag. Daarbij moeten wel alle andere factoren die invloed hebben op de prijs gelijk blijven. Dit heet de ceteris-paribusvoorwaarde.
Het aanbod
Het aanbod van een bepaald goed is afhankelijk van: de prijs, de productiekosten, het aantal producenten, enzovoort. Met de aanbodfunctie wordt het verband tussen het aanbod (Qa) en de prijs (P) weergegeven. Dit verband is positief: als de prijs stijgt, dan neemt het aanbod toe en als de prijs daalt, dan daalt het aanbod. Daarbij moeten wel de andere factoren die invloed hebben op het aanbod gelijk blijven (de ceteris-paribusvoorwaarde).
De vraagfunctie en de aanbodfunctie kunnen worden weergegeven met een grafiek, waarbij we de hoeveelheid op de horizontale as zetten en de prijs op de verticale as.
Het evenwicht
Waar de vraaglijn en de aanbodlijn elkaar snijden, is sprake van marktevenwicht. De gevraagde hoeveelheid is gelijk aan de aangeboden hoeveelheid. De prijs die gevraagde en aangeboden hoeveelheid op elkaar afstemt, noemen we de evenwichtsprijs en de daarbij verhandelde hoeveelheid is de evenwichtshoeveelheid.
Betalingsbereidheid en het surplus
Vaak is er een verschil tussen wat een consument bereid is te betalen en dat wat hij uiteindelijk moet betalen. Wat een consument/vrager bereid is te betalen noemen we de betalingsbereidheid. Als je bereid bent om op een zeer hete en zonnige middag € 2 te betalen voor blikje cola en je kunt het blikje voor
€ 0,68 kopen dan behaal je een voordeel van € 2 – € 0,68 = € 1,32. Dat voordeel heet het consumentensurplus. Het consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid en de prijs die betaald moet worden. Van een surplus is ook sprake bij de aanbieders. Als een aanbieder bereid is een blikje cola te verkopen voor € 0,40 en het blikje wordt verkocht voor € 0,68 dan heeft hij een voordeel van € 0,28. Dat voordeel noemen we het producentensurplus. Samen vormen het consumentensurplus en het producentensurplus de zogenaamde welvaartswinst.
links
Vraaglijn (video 1 min.)
Vraag en aanbod (video 9 min.)
Collectieve vraagcurve en consumentensurplus (video 13 min.)
Consumenten- en producentensurplus (video 13 min.)
Hoe teken ik een vraaglijn (video 9 min.)
Hoe teken ik een aanbodlijn (video 6 min.)
Vraag, aanbod en marktevenwicht (video 10 min.)
Begrippenlijst hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Het beroepsgoederenvervoer over de weg
Aan de hand van het beroepsgoederenvervoer en de arbeidsmarkt voor vrachtwagenchauffeurs komen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt aan bod en wordt uitgelegd waarom de perfecte arbeidsmarkt niet altijd feilloos werkt.
De arbeidsmarkt is het geheel van vraag naar arbeid en aanbod van arbeid. Het aanbod van arbeid wordt gevormd door alle personen die kunnen en willen werken van 15 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Dit is de beroepsbevolking. De beroepsbevolking bestaat uit werknemers in loondienst, zelfstandigen en geregistreerde werklozen. De vraag naar arbeid komt van bedrijven en overheidsinstellingen die personeel nodig hebben. Als nog niet in de vraag voorzien is, is er sprake van vacatures. De totale vraag bestaat dus uit werknemers in loondienst, zelfstandigen en vacatures. Het loon waarbij vraag en aanbod van arbeid aan elkaar gelijk zijn, is het evenwichtsloon. Iedereen die tegen dit loon wil werken, kan werken. Er is niemand onvrijwillig werkloos.
De arbeidsmarkt kan worden weergegeven in een grafiek, waarin L het loon en Qa en Qv het aanbod en de vraag naar arbeid weergeven. De vraag- en aanbodfuncties kunnen verschuiven als bij hetzelfde loon het aanbod van arbeid toe- of afneemt of als bij hetzelfde loon de vraag naar arbeid toe- of afneemt. Het aanbod van arbeid kan toenemen als gevolg van immigratie of het verhogen van de AOW-leeftijd, de vraag naar arbeid kan bijvoorbeeld toenemen omdat als gevolg van een toename van de export de productie toeneemt. Er komt dan een nieuw evenwicht tot stand met een lager of hoger loon.
Werknemerssurplus en werkgeverssurplus
In een evenwichtssituatie werken bijvoorbeeld 6 miljoen werknemers tegen een loon van € 30 per uur. Er zijn werkgevers die bereid zijn om meer loon te betalen: zij hebben een voordeel. Hun totale voordeel noemen we het werkgeverssurplus. Ook zijn er werknemers bereid om tegen een lager loon te werken. Zij hebben ook een voordeel. Hun totale voordeel noemen we het werknemerssurplus. Bij het evenwichtsloon is de som van het werknemerssurplus en het werkgeverssurplus maximaal. Het totale voordeel voor werknemers en werkgevers samen is maximaal. Het surplus levert welvaartswinst. Een ander loon zal altijd een verlies aan welvaart opleveren.
links
Hoe teken ik een vraaglijn (video 9 min.)
Hoe teken ik een aanbodlijn (video 9 min.)
Vraag, aanbod en marktevenwicht (video 10 min.)
Begrippenlijst hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6
Hoe gevoelig is de automobilist?
Autorijden beïnvloedt niet alleen de welvaart van de mensen die autorijden, maar ook die van anderen. Als iemand besluit met de auto te gaan kan er een file ontstaat, waar hij niet alleen zelf last van heeft, maar ook de andere weggebruikers. Bovendien kan er eerder een ongeluk gebeuren met meer auto’s op de weg. Ook neemt de milieuvervuiling toe wanneer er meer auto’s rijden. Dat zijn allemaal gevolgen waar anderen last van kunnen hebben. Economen zeggen dan dat er sprake is van een extern effect. Een extern effect is een gevolg van productie en/of consumptie voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van het product is doorberekend. Negatieve externe effecten verminderen de welvaart, positieve externe effecten vergroten de welvaart.
Bij de keuze van productie en/of consumptie spelen private opbrengsten en private kosten de belangrijkste rol. Maatschappelijke kosten en maatschappelijke opbrengsten ? dat zijn kosten of opbrengsten voor anderen – spelen geen of een ondergeschikte rol. De overheid probeert dit te corrigeren door het heffen van belastingen op schadelijke producten en door het geven van subsidies op producten die positieve effecten hebben. Door het heffen van accijns op benzine worden de externe effecten van het autorijden (stank, lawaai) doorberekend in de benzineprijs. Hierdoor worden externe effecten intern gemaakt: ze worden geïnternaliseerd.
Hoe sterk de consument reageert op prijsveranderingen van een product is afhankelijk van de prijselasticiteit van de vraag.
De prijselasticiteit van de vraag (Ev) geeft aan met hoeveel procent de vraag naar een goed verandert als de prijs met 1 procent stijgt. In formule:
de procentuele verandering van de vraag | |
Ev = | —————————————————————————————————————- |
de procentuele verandering van de prijs |
De prijselasticiteit is bij verreweg de meeste producten een negatief getal: als de prijs stijgt, daalt de gevraagde hoeveelheid. En als de prijs daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid.
Een stijging van het inkomen leidt in het algemeen tot een grotere vraag naar producten. Producten waarvan je meer gaat kopen als het inkomen stijgt, noemen we normale goederen. De normale goederen worden onderverdeeld in primaire goederen (eerste levensbehoeften) en luxe goederen. Producten waarvan je minder koopt bij een inkomensstijging heten inferieure goederen.
De inkomenselasticiteit van de vraag (Ey) geeft aan met hoeveel procent de vraag naar een goed verandert als het inkomen met 1% stijgt.
de procentuele verandering van de vraag | |
Ey = | ———————————————————————————————————————— |
de procentuele verandering van het inkomen |
links
Prijselasticiteit van de vraag (video 5 min.)
Prijselasticiteit deel 1 (video 6 min.)
Prijselasticiteit deel 2 (video 5 min.)
Prijselasticiteit deel 3 (video 5 min.)
Inkomenselasticiteit (video 10 min.)