Lesbrief Conjunctuur (2e druk)

In de keuzelesbrief Conjunctuur wordt aandacht besteed aan de klassieke en keynesiaanse zienswijze op het ontstaan en oplossen van werkloosheid. Aan de hand van een keynesiaans model maak je een analyse van een gesloten economie.
Deze lesbrief is vooral geschikt voor leerlingen met een exact profiel.

links
Conjuncturele ontwikkeling (video 15 min.)
Conjunctuurklok (video 3 min.)

Hoofdstuk 1

Conjunctuurschommelingen

De totale bestedingen, ook wel effectieve vraag (EV) genoemd, zijn de bestedingen die gedaan worden door gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland.

De productiecapaciteit van een land geeft aan hoeveel een land maximaal kan produceren in een jaar. Als de totale bestedingen of EV kleiner zijn dan de productiecapaciteit is er onderbesteding, als de totale bestedingen groter zijn dan de productiecapaciteit is er overbesteding, als ze gelijk zijn aan de productiecapaciteit is er bestedingsevenwicht.

Overbesteding en onderbesteding wisselen elkaar in de loop van de tijd af. De productiecapaciteit groeit in de loop van de tijd heel langzaam. De gemiddelde groei over een langere periode heet de trendmatige groei. De effectieve vraag slingert om deze trendmatige groei, soms erboven soms eronder. We noemen dit een conjunctuurgolf.

De ontwikkeling van de conjunctuur kan worden bijgehouden in een conjunctuurklok. Zogenaamde conjunctuurindicatoren, zoals het consumentenvertrouwen, het bbp en de werkloosheid kunnen zich bevinden in de boven trend of de onder trend en de ontwikkeling van de indicatoren kan stijgend of dalend zijn.

Begrippenlijst hoofdstuk 1

Hoofdstuk 2

Twee visies

Visie 1: Klassieken: loon = kosten

Visie 2: Keynes(ianen): loon = koopkracht

 

De Klassieken
Het prijs- of marktmechanisme zorgt automatisch voor evenwicht tussen vraag en aanbod op de markt. Als bedrijven met voorraden blijven zitten, gaan de prijzen omlaag en wordt er meer verkocht. Als de vraag groter is dan de productie gaan de prijzen omhoog, waardoor de vraag weer daalt.

Klassieken leggen de nadruk op de aanbodkant van de economie (de productiestructuur).

 

De keynesianen

Volgens Keynes is een loondaling slecht, omdat de bestedingen van consumenten dalen en daardoor uiteindelijk ook de investeringen van bedrijven.

Redenering: als de lonen dalen → effectieve vraag daalt → productie daalt → werkloosheid stijgt → inkomens dalen → effectieve vraag daalt → enzovoort.

Keynesianen leggen de nadruk op de vraagkant van de economie (de conjunctuur).

Anticyclisch conjunctuurbeleid: als de overheid de conjunctuur bij onderbesteding gaat stimuleren of bij overbesteding gaat afremmen.

Multipliereffect = kettingreactie in de economie, ook wel het sneeuwbaleffect genoemd. (zie ook hoofdstuk 4):

Overheidsuitgaven omhoog → EV stijgt → productie stijgt → inkomens stijgen → EV stijgt → enzovoort.

Uiteindelijk stijgt de EV (en de productie) met een veelvoud (to multiply) van de oorspronkelijke stijging van de overheidsuitgaven. Hierdoor nemen ook de belastinginkomsten toe, waardoor een deel van de extra uitgaven weer wordt terugverdiend. Dit noemen we het inverdieneffect.

Maar het kan ook omgekeerd:

Belastingen omhoog → koopkracht van consumenten of bedrijven daalt → EV daalt → productie daalt → inkomens dalen → EV daalt → enzovoort.

Begrippenlijst hoofdstuk 2

Hoofdstuk 3

Keynesiaans model

De theorie van Keynes kan weergegeven worden met behulp van een model. Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid.

De totale consumptie van gezinnen (vraag naar consumptiegoederen C) in een land hangt af van het nationaal inkomen (Y), maar is voor een deel ook onafhankelijk van dat inkomen (autonoom).

C = 0,75Y + 30 miljard.

Dit wil zeggen dat de consumenten 75% van het nationaal inkomen consumeren plus nog een onafhankelijk deel van 30 miljard euro.

De marginale consumptiequote geeft aan welk deel van een stijging van het nationaal inkomen extra geconsumeerd wordt. Als in bovenstaande vergelijking Y met 1 miljard stijgt, zal C met 0,75 miljard stijgen (het hellingsgetal). Dat wil zeggen dat de marginale consumptiequote (c) hier 0,75 is.

  verandering van c
c = —————————————–
  verandering van y

Algemene vorm van de consumptiefunctie: C = cY + Co.

C = totale consumptie

Y = nationaal inkomen

Co = autonome consumptie = de consumptie die onafhankelijk is van het nationaal inkomen

c = marginale consumptiequote

Gezinnen ontvangen het totale inkomen (Y) en kunnen dit consumeren (C) of sparen (S).

Als C = 0,75Y + 30 dan geldt: S = 0,25Y – 30.

S = sY – Co (s = marginale spaarquote = verandering van S/verandering van Y)

Altijd geldt dat c + s = 1.

I = Investeringen van bedrijven = vraag naar kapitaalgoederen.

O = Overheidsbestedingen

(E – M) = internationaal handelssaldo: Export – Import.

Er wordt hier verondersteld dat I, O, E en M volledig onafhankelijk zijn van het nationaal inkomen, bijvoorbeeld I = 70 (miljard), O = 40 (miljard), E = 15 (miljard) en M = 20 (miljard).

De totale vraag naar goederen = effectieve vraag = EV = C + I + O + (E – M).

Met bovenstaande gegevens zou dan gelden: EV = 0,75Y + 135.

Inkomensevenwicht ontstaat als de totale productie gelijk is aan de totale vraag naar goederen. Dus als Y = EV. De Y die uit deze vergelijking ontstaat is het evenwichtsinkomen (Ye).

Het handelssaldo (E – M) is het verschil tussen export (inkomsten) en import (uitgaven). De waarde is onder andere afhankelijk van de internationale concurrentiepositie. Hierbij speelt ook de wisselkoers een rol. Als de koers van de euro daalt, dan worden wij goedkoper voor het buitenland en wordt het buitenland voor ons juist duurder.

links
Het Keynesiaanse model (video 7 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 3

Hoofdstuk 4

Werkloosheid, wat doen we eraan?

Werkloosheid door te lage bestedingen (= conjuncturele werkloosheid) kan de overheid bestrijden volgens de theorie van Keynes. Ze kan de belastingen verlagen of zelf meer uitgeven, zodat er weer meer besteed wordt. De Centrale Bank kan de rente verlagen zodat besteden met geleend geld aantrekkelijker wordt.

Y* = het potentiële bbp, dit is wat er in een jaar geproduceerd zou kunnen worden. Als Ye hoger of lager is dan Y* dan spreken we van overbesteding en onderbesteding.

Werkgelegenheid wordt vaak gerekend in arbeidsjaren. Een arbeidsjaar is een volledige baan over een heel jaar.

De omvang van de productiecapaciteit en de omvang van de arbeidsproductiviteit bepalen hoeveel mensen er maximaal kunnen werken:

Maximale werkgelegenheid = Y* / arbeidsproductiviteit

Werkgelegenheid in het inkomensevenwicht = Ye / arbeidsproductiviteit

Als de beroepsbevolking groter is dan de maximale werkgelegenheid ontstaat er structurele werkloosheid.

Een stijging van de autonome bestedingen (Co, Io, Oo, Eo) en van de marginale consumptiequote (c) zorgen voor stijgende bestedingen en daardoor tot een vermindering van de conjuncturele werkloosheid. Hoeveel deze dienen te stijgen om de conjuncturele werkloosheid op te lossen, hangt af van de multiplier, die te berekenen is met de formule 1/ (1-c).

Als het evenwichtsinkomen met 100 moet stijgen om de conjuncturele werkloosheid op te lossen en de multiplier 5 is, dan hoeven de autonome bestedingen maar met 100/5 = 20 verhoogd te worden. De hoogte van de multiplier hangt af van hoeveel geld terugvloeit in de economie. Door het spaarlek, belastinglek en importlek wordt geld steeds minder vaak ‘opnieuw’ uitgegeven.

Het overheidssaldo (B – O) is het verschil tussen de belastinginkomsten en de overheidsuitgaven. We spreken ook van een begrotingsoverschot of begrotingstekort. Als de overheid een negatief saldo (dus tekort) heeft, dan zal de staatsschuld toenemen. Door het inverdieneffect leiden extra overheidsbestedingen maar beperkt toch een verslechtering van het overheidssaldo.

Structurele werkloosheid vraagt om andere soorten oplossingen. Deze ontstaat (onder andere) doordat de bestaande productiecapaciteit te klein is om alle arbeiders aan het werk te kunnen krijgen.

Een oplossing kan zijn zorgen voor een lagere arbeidsproductiviteit, bijvoorbeeld door verkorting van de werktijd. Dan zijn er voor dezelfde productie meer mensen nodig. Werkgevers zullen alleen voor deze oplossing kiezen als werknemers lager loon accepteren voor korter werken. Als de lonen niet dalen, stijgen de productiekosten (per product) en verslechtert de concurrentiepositie van de bedrijven.

Begrippenlijst hoofdstuk 4

Extra oefenopgaven