Lesbrief Vragers en Aanbieders (1e druk)

In de lesbrief Vragers en Aanbieders kijken we naar de kosten, opbrengsten en de winst van een bedrijf. Wanneer speel je quitte en wanneer maak je het meeste winst? Hoe zit het precies met de vraag naar een product en het aanbod daarvan en welke prijs komt er op de markt tot stand?
Verder komt aan bod hoe je je kunt verzekeren tegen allerlei risico’s en hoe een verzekering eigenlijk werkt.

Aan de hand van de vraag naar vrachtwagenchauffeurs wordt de werking van de arbeidsmarkt uitgelegd.

En wat bezielt de automobilist om elke dag weer in de file te gaan staan? Is een kilometerheffing daarvoor de oplossing of moet de benzineprijs omhoog? Wat zijn de positieve en negatieve externe effecten van autorijden en is de automobilist gevoelig voor prijsveranderingen?

Hoofdstuk 1

Kosten en Opbrengsten

Met voorbeelden uit het taxibedrijf en de fietswinkel worden in dit hoofdstuk verschillende economische begrippen behandeld waar een bedrijf mee te maken krijgt.

Het marktaandeel is het procentuele aandeel van de afzet of omzet van een bedrijf in de totale markt voor een bepaald product. In formule:

                   afzet bedrijf
marktaandeel afzet = ——————————————————————————————  × 100%
totale afzet op de markt (alle bedrijven)
                  omzet bedrijf
marktaandeel omzet = ———————————————————————————————  × 100%
totale omzet op de markt (alle bedrijven)

Bedrijven streven naar zo veel mogelijk winst. De totale winst (TW) is het verschil tussen de totale opbrengst (TO) en de totale kosten (TK). In symbolen: TW = TO – TK.
De totale opbrengst is hetzelfde als de omzet en is prijs × afzet. Dus TO = P × q.
De totale kosten bestaan uit twee onderdelen: constante kosten en variabele kosten.
De totale variabele kosten (TVK) zijn kosten die toenemen als er meer wordt geproduceerd. Ze zijn afhankelijk van de productieomvang. Voorbeelden zijn grondstoffen, energie en loonkosten van productiemedewerkers.

De totale constante kosten (TCK) zijn kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang.
De totale kosten kunnen worden berekend door de variabele en de constante kosten bij elkaar op te tellen: TK = TVK + TCK. Naast de totale kosten kunnen we ook naar de gemiddelde kosten (de kosten per product) kijken. De gemiddelde totale kosten zijn de totale kosten gedeeld door de afzet. In formule : GTK = TK/q. Omgekeerd geldt dan natuurlijk GTK x q = TK.

Als bedrijven te weinig produceren worden de constante kosten niet geheel terugverdiend. Pas vanaf een bepaalde productieomvang wordt er winst gemaakt. In het omslagpunt is de winst precies nul. Het snijpunt van de TO-lijn en de TK-lijn is het break-evenpunt (BEP). De bijbehorende afzet is de break-evenafzet (BEA) en de bijbehorende omzet is de break-evenomzet (BEO).

De marginale opbrengst (MO) is de extra opbrengst van een extra geproduceerd product. De marginale kosten (MK) zijn de extra kosten van een extra geproduceerd product. Wanneer MO groter is dan MK stijgt de winst. Wanneer MK groter is dan MO daalt de winst. Dus is de winst maximaal wanneer geldt: MO=MK.

Wanneer de marginale kosten groter zijn dan de gemiddelde variabale kosten (GVK=TVK/Q) dan stijgen de GVK. We spreken dan van progressief variabele kosten. Wanneer de GVK gelijkblijven, spreken we van proportioneel variabele kosten. MK is dan gelijk aan GVK, Wanneer de marginale kosten kleiner zijn dan de gemiddelde variabele kosten dan dalen de GVK. We spreken dan van degressief variabele kosten.

links
Kosten en Opbrengsten (video 15 min.)
Kosten en Opbrengsten (video 9 min.)
Break-evenpunt (video 9 min.)
Uitleg hoofdstuk 1 (video 12 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 1

Hoofdstuk 2

Verzekeren tegen risico

Veel mensen houden niet van risico’s en onverwachte vervelende gebeurtenissen. Dit is risico-aversie: mensen zijn afkerig van risico’s en wapenen zich hiertegen door een verzekering af te sluiten. Verzekeren is het afsluiten van een overeenkomst met een verzekeraar, waarbij de verzekerde premie betaalt en recht heeft op een uitkering bij schade of een ongeluk. De meeste mensen willen de financiële gevolgen van een onzekere gebeurtenis niet zelf dragen: ze zijn risicomijdend oftewel risico-avers. Bij verzekeren wordt het risico gespreid over alle deelnemers aan de verzekering.

Bij schadeverzekeringen maken we onderscheid tussen een WA-verzekering (Wettelijke Aansprakelijkheid), waarbij alleen de schade aan anderen wordt vergoed en een allriskverzekering, waarbij ook de eigen schade wordt vergoed.

De premie wordt vastgesteld op basis van de verwachte schade, ook wel het risico genoemd. De verwachte schade = de kans op schade × het gemiddelde schadebedrag.

Omdat ze toch verzekerd zijn kunnen mensen zich roekeloos gaan gedragen of te grote risico’s nemen. Dat noemen we moral hazard. Om moral hazard te voorkomen hebben verzekeringen vaak een eigen risico. Of ze besluiten premiedifferentiatie in te voeren: mensen die weinig schade hebben betalen minder premie dan mensen met veel schade. Hierdoor hebben mensen een prikkel om weinig schade te maken.

De verzekerden hebben kennis die de verzekeringsmaatschappij niet heeft. We noemen dit asymmetrische informatie. Er zijn goede (lage) risico’s en slechte (hoge) risico’s. Als de premie voor iedereen gelijk is, kunnen goede risico’s besluiten de verzekering op te zeggen, omdat de premie voor hen te hoog is in relatie tot de verwachte schade. Dan blijven alleen de slechte risico’s over en zal de premie drastisch stijgen. Er is hier sprake van averechtse selectie: de goede (lage) risico’s verzekeren zich niet meer en alleen de slechte (hoge) risico’s blijven over. Averechtse selectie kan bestreden worden door de verzekering verplicht te maken of door premiedifferentiatie, waardoor de verzekering ook voor goede risico’s aantrekkelijk is.

links
Rekenen met de bonus-malusregeling (uitlegvideo 10 min.)
Verzekeren tegen risico (video 13 min.)
Averechtse selectie bij een verzekering (uitlegvideo 8½ min.)
Uitleg hoofdstuk 2 (video 8 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 2

Hoofdstuk 3

Vraag en Aanbod

De vraag naar producten en het aanbod van producten staan centraal in dit hoofdstuk, waarbij verschillende factoren een rol spelen, zoals de prijs, de stand van de economie, het inkomen, de globalisering, de bevolkingsomvang, de behoefte, de prijzen van andere vervoersmiddelen en de prijzen van aanvullende goederen. We gaan hierbij uit van een markt van volkomen concurrentie (volledige mededinging). Deze marktvorm heeft de volgende kenmerken: veel vragers en aanbieders, het product is homogeen (de consument ziet alle producten als identiek), er is vrije toe- en uittreding (iedereen kan aanbieden en vragen en ook daar weer mee stoppen) en de markt is transparant (iedereen kent alle omstandigheden op de markt).

De vraag
De vraag naar een bepaald goed (Qv) is afhankelijk van een aantal factoren: de prijs van het betreffende product, de prijs van andere producten, het inkomen van de consumenten, de voorkeur (behoefte) van de consument, het aantal consumenten en de stand van de economie. De vraagfunctie geeft het verband tussen de vraag (Qv) en de prijs (P) weer. Dit verband is negatief: als de prijs stijgt dan neemt de vraag af en als de prijs daalt, stijgt de vraag.

Het aanbod
Het aanbod van een bepaald goed is afhankelijk van: de prijs, de productiekosten, het aantal producenten, enzovoort. Met de aanbodfunctie wordt het verband tussen het aanbod (Qa) en de prijs (P) weergegeven. Dit verband is positief: als de prijs stijgt, dan neemt het aanbod toe en als de prijs daalt, dan daalt het aanbod. De vraagfunctie en de aanbodfunctie kunnen worden weergegeven met een grafiek, waarbij we de hoeveelheid op de horizontale as zetten en de prijs op de verticale as.

Het evenwicht
Waar de vraaglijn en de aanbodlijn elkaar snijden, is sprake van marktevenwicht. De gevraagde hoeveelheid is bij die prijs gelijk aan de aangeboden hoeveelheid. De prijs die gevraagde en aangeboden hoeveelheid op elkaar afstemt, noemen we de evenwichtsprijs en de daarbij verhandelde hoeveelheid is de evenwichtshoeveelheid.

Betalingsbereidheid en het surplus
Vaak is er een verschil tussen wat een consument bereid is te betalen en dat wat hij uiteindelijk moet betalen. Wat een consument/vrager bereid is te betalen noemen we de betalingsbereidheid. Als je bereid bent om op een zeer hete en zonnige middag € 2 te betalen voor blikje cola en je kunt het blikje voor € 0,68 kopen dan behaal je een voordeel van € 2 – € 0,68 = € 1,32. Dat voordeel heet het consumentensurplus. Het consumentensurplus is het verschil tussen de betalingsbereidheid en de prijs die betaald moet worden. Van een surplus is ook sprake bij de aanbieders. Als een aanbieder bereid is een blikje cola te verkopen voor € 0,40 en het blikje wordt verkocht voor € 0,68 dan heeft hij een voordeel van € 0,28. Dat voordeel noemen we het producentensurplus. Veel economen benaderen het begrip welvaart door het consumentensurplus en het producentensurplus bij elkaar op te tellen.
Door veranderingen van vraag en/of aanbod veranderen de prijs, de hoeveelheid en het surplus. Als bijvoorbeeld door een stijging van de inkomens de vraag toeneemt zal de prijs stijgen en de hoeveelheid ook.

links
Vraag en aanbod (video 9 min.)
Consumenten- en producentensurplus (video 13 min.)
Hoe teken ik een vraaglijn (video 9 min.)
Hoe teken ik een aanbodlijn (video 6 min.)
Uitleg hoofdstuk 3 (video 11½ min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 3

Hoofdstuk 4

De arbeidsmarkt

In dit hoofdstuk komen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt aan bod en wordt uitgelegd waarom de perfecte arbeidsmarkt niet altijd feilloos werkt.

De arbeidsmarkt is het geheel van vraag naar arbeid en aanbod van arbeid. Het aanbod van arbeid wordt gevormd door alle personen die kunnen en willen werken van 15 jaar tot 75 Dit is de beroepsbevolking. De beroepsbevolking bestaat uit werknemers in loondienst, zelfstandigen en geregistreerde werklozen. De vraag naar arbeid komt van bedrijven en overheidsinstellingen die personeel nodig hebben. Als nog niet in de vraag voorzien is, is er sprake van vacatures. De totale vraag bestaat dus uit werknemers in loondienst, zelfstandigen en vacatures. Het loon waarbij vraag en aanbod van arbeid aan elkaar gelijk zijn, is het evenwichtsloon.

De arbeidsmarkt kan worden weergegeven in een grafiek, waarin L het loon en Qa en Qv het aanbod en de vraag naar arbeid weergeven. De vraag- en aanbodfuncties kunnen verschuiven als het aanbod van arbeid toe- of afneemt of als de vraag naar arbeid toe- of afneemt. Het aanbod van arbeid kan toenemen als gevolg van immigratie of het verhogen van de AOW-leeftijd, de vraag naar arbeid kan bijvoorbeeld toenemen omdat als gevolg van een toename van de export de productie toeneemt. Er komt dan een nieuw evenwicht tot stand met een lager loon (wanneer het aanbod toeneemt) of hoger loon (wanneer de vraag toeneemt).

In de praktijk is de arbeidsmarkt soms anders dan door het vraag- en aanbodmodel wordt weergegeven. Dat komt doordat arbeid niet homogeen is: arbeiders hebben verschillende vaardigheden, opleiding en ervaring. En het loon wordt in de praktijk ook niet alleen door vraag en aanbod bepaald. Er zijn arbeidsmarktinstituties, zoals het minimumloon en de CAO. Het minimumloon is een ondergrens. In een CAO (collectieve arbeidsovereenkomst) worden door vakbonden en werkgeversbonden het loon en andere arbeidsvoorwaarden vastgesteld.

In de praktijk is ook werkloosheid een hardnekkig probleem. Werkloosheid kan verschillende oorzaken hebben. Wanneer het minimumloon of CAO-loon hoger is dan het evenwichtsloon wordt er meer arbeid aangeboden dan gevraagd en is er dus werkloosheid. Te hoge loonkosten kunnen er ook voor zorgen dat producten te duur worden geproduceerd, waardoor ze minder worden gekocht in het buitenland. Dat leidt tot werkloosheid. Dalende bestedingen door bedrijven of consumenten kunnen ook tot werkloosheid leiden: wanneer er minder wordt gekocht, wordt er ook minder geproduceerd en daalt de vraag naar arbeid. Soms verdwijnen banen als arbeid wordt vervangen door machines of doordat banen worden verplaatst naar het buitenland omdat arbeid daar goedkoper is. Zo is de kledingproductie grotendeels verdwenen. En door mechanisatie is nu nog maar 1% van de bevolking boer, terwijl dat een eeuw geleden nog 25% was. Werkloosheid als gevolg van verplaatsing van productie naar het buitenland of als gevolg van mechanisatie is meestal kortdurend. Na verloop van tijd ontstaan er weer nieuwe banen in andere sectoren, waarin de werklozen, na omscholing, weer aan het werk kunnen.

Werkloosheid en vacatures kunnen gelijktijdig bestaan: er is dan een mismatch tussen vraag en aanbod. Er zijn bijvoorbeeld werklozen in het ene beroep en tegelijkertijd zijn er vacatures in het andere beroep.

links
De arbeidsmarkt (video 1 min.)
Vraag, aanbod en evenwicht op de arbeidsmarkt (uitlegvideo van § 4.1 en § 4.2) (video 14 min.)
Vast en flexibel (uitlegvideo van § 4.3) (video 9 min.)
Werkloosheid (uitlegvideo bij § 4.4) (video 13 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 4

Hoofdstuk 5

Hoe reageren we op veranderingen in prijs en inkomen?

Autorijden beïnvloedt niet alleen de welvaart van de mensen die autorijden, maar ook die van anderen. Als iemand besluit met de auto te gaan kan er een file ontstaat, waar hij niet alleen zelf last van heeft, maar ook de andere weggebruikers. Bovendien kan er eerder een ongeluk gebeuren met meer auto’s op de weg. Ook neemt de milieuvervuiling toe als er meer auto’s rijden. Dat zijn allemaal gevolgen waar anderen last van kunnen hebben. Economen zeggen dan dat er sprake is van een extern effect. Een extern effect is een gevolg van productie en/of consumptie voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van het product is doorberekend. Negatieve externe effecten verminderen de welvaart, positieve externe effecten vergroten de welvaart.

Bij de keuze van productie en/of consumptie spelen private opbrengsten en private kosten de belangrijkste rol. Maatschappelijke kosten en maatschappelijke opbrengsten − dat zijn kosten of opbrengsten voor anderen – spelen geen of een ondergeschikte rol. De overheid probeert dit te corrigeren door het heffen van belastingen op schadelijke producten en door het geven van subsidies op producten die positieve effecten hebben. Door het heffen van accijns op benzine worden de externe effecten van het autorijden (stank, lawaai) doorberekend in de benzineprijs. Hierdoor worden externe effecten intern gemaakt: ze worden geïnternaliseerd.

Hoe sterk de consument reageert op prijsveranderingen van een product is afhankelijk van de prijselasticiteit van de vraag.
De prijselasticiteit van de vraag (Ev) geeft aan hoe sterk de vraag naar een goed reageert op een verandering van de prijs.

de procentuele verandering van de vraag
Ev = ——————————————————–—————————–———
  de procentuele verandering van de prijs

De prijselasticiteit is bij verreweg de meeste producten een negatief getal: als de prijs stijgt, daalt de gevraagde hoeveelheid. En als de prijs daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid.
Wanneer de vraag relatief sterk reageert op een prijsverandering spreken we van een elastische vraag. Wanneer de vraag relatief zwak reageert op een prijsverandering spreken we van een inelastische vraag.

Een stijging van het inkomen leidt in het algemeen tot een grotere vraag naar producten. Producten waarvan je meer gaat kopen als het inkomen stijgt, noemen we normale goederen. De normale goederen worden onderverdeeld in primaire goederen (eerste levensbehoeften) en luxe goederen. Primaire goederen zijn inkomensinelastisch: de vraag reageert zwak op een inkomensstijging. Luxe goederen zijn inkomenselastisch: de vraag reageert juist sterk op een inkomensverandering. Producten waarvan je minder koopt bij een inkomensstijging heten inferieure goederen.

links
Prijselasticiteit en de omzet (video 8 min.)
Prijselasticiteit van de vraag (video 14 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 5