Lesbrief Economische Modellen (1e druk)

De lesbrief Economische Modellen gaat over conjunctuur en structuur. In het eerste hoofdstuk worden conjunctuurschommelingen behandeld en is er aandacht voor de vraagzijde van gezinnen, ondernemingen, de overheid en het buitenland. De effectieve vraag komt aan de orde. Daarna wordt de aanbodzijde behandeld en is er een paragraaf over conjuncturele en structurele werkloosheid.

Het tweede hoofdstuk behandelt de verschillen tussen de Klassieken en Keynes. In hoofdstuk drie gaan we dieper in op Keynes’ basismodel. De vraagkant van het conjunctuurmodel en de multiplierwerking en de aanbodkant van het conjunctuurmodel komen aan de orde.

Hoofdstuk vier behandelt het economiemodel met overheid, zonder buitenland: het gaat met name over de overheidsbestedingen en belastingen, het model met de spaarfunctie, het conjunctuurbeleid en de belastingfunctie.

In hoofdstuk vijf staat het model met overheid en buitenland centraal. Er is aandacht voor de lopende rekening van de betalingsbalans, een model met spaarfunctie en de conjunctuurpolitiek.

Hoofdstuk 1

Conjunctuur en structuur

Als de totale bestedingen (= effectieve vraag) kleiner zijn dan de productiecapaciteit is er sprake van onderbesteding. In die situatie is er conjuncturele werkloosheid. De productiecapaciteit van een land is de maximale productie die met de beschikbare kapitaalgoederenvoorraad in een jaar kan worden gemaakt. De productiefactor die het minst beschikbaar is, bepaalt de omvang van de productiecapaciteit. We nomen deze beperkende factor de knelpuntsfactor.

Als de effectieve vraag groter is dan de productiecapaciteit, spreken we van overbesteding. Overbesteding leidt tot inflatie en loonstijging. Wanneer de effectieve vraag gelijk is de productiecapaciteit heet dat bestedingsevenwicht.

productie
bezettingsgraad = ———————————— × 100%
productiecapaciteit

Onder conjunctuur verstaan we schommelingen in de bestedingen ten opzichte van de groei van de productiecapaciteit (= trendmatige groei).

Als in een periode de bestedingen toenemen, spreken we van een opgaande conjunctuur of van economisch herstel. Als de bestedingen afnemen, daalt het nationaal product en is er sprake van krimp of recessie. Als de economische krimp zich over een periode van jaren uitstrekt, is er sprake van een depressie.

De kredietcrisis eind 2007, die zijn oorsprong vindt in de ineenstorting van de huizenmarkt in de Verenigde Staten als gevolg van de overmatige verstrekking van hypotheekleningen, ondermijnt het vertrouwen in de banken en bij de banken onderling en leidt tot een economische crisis met dalende bestedingen van consumenten, bedrijven, overheid en buitenland. De oorzaak van een crisis kan ook bij de aanbodzijde liggen. Er zijn dan problemen met het productieproces of de productiekosten, bijvoorbeeld de te hoge lonen. Als er door veranderingen in de aanbodzijde van de economie werkloosheid ontstaat, is dat structurele werkloosheid.

Begrippenlijst hoofdstuk 1

Hoofdstuk 2

Klassieken en Keynes

Klassieken
Volgens de klassieken werkt het prijsmechanisme ook op de arbeidsmarkt. Als er werkloosheid is, zullen de lonen dalen. Door de lagere loonkosten wordt het voor bedrijven aantrekkelijker werknemers aan te nemen. Bij een krappe arbeidsmarkt zullen de lonen stijgen waardoor de vraag naar arbeid afneemt.

Keynes
Volgens Keynes leidt een loondaling in een periode van laagconjunctuur tot een daling van de koopkracht. Hierdoor daalt de effectieve vraag en de productie en stijgt de werkloosheid. Het land komt hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht: een opeenstapeling van inkomens- en productiedalingen. Volgens Keynes moet de overheid ingrijpen om de negatieve economische spiraal te doorbreken. De overheid moet zorgen voor extra vraag als de bestedingen van de particulieren teruglopen. Dit kan zij doen door:
• de bestedingen van de overheid te vergroten;
• de bestedingen van particulieren te stimuleren door het verlagen van de tarieven van de belastingen en sociale premies en het verhogen van de sociale uitkeringen.
Ook de Centrale Bank van een land kan de economie beïnvloeden. Als bij laagconjunctuur de rente wordt verlaagd, heeft dat invloed op sparen en lenen door consumenten en bedrijven.

Overheidstekort
Door de extra uitgaven van de overheid in een periode van laagconjunctuur stijgt het overheidstekort. De overheid moet dan extra geld lenen. Dit kan ook makkelijk omdat de particuliere bestedingen zijn teruggelopen en particuliere besparingen zijn toegenomen. De overheid leent dus de extra besparingen van de particulieren waardoor dit geld blijft circuleren in de kringloop. Als het beleid succesvol is, zal de productie stijgen en neemt het inkomen weer toe en daarmee de belastingopbrengsten. In een periode van overbesteding zijn de bestedingen te groot. De effectieve vraag overtreft de productiecapaciteit. De overheid kan de overbesteding bestrijden door de belastingen te verhogen en/of de overheidsuitgaven te verlagen. Het overheidstekort wordt kleiner. De overheid remt op die manier de economie af. Omdat zowel het stimuleren van de economie in een periode van laagconjunctuur als het afremmen van de economie in een periode van hoogconjunctuur een beleid is dat ingaat tegen de conjunctuur, noemen we dit anticyclisch conjunctuurbeleid.

Begrippenlijst hoofdstuk 2

Hoofdstuk 3

Keynes’ basismodel

Het basismodel dat hier besproken wordt, is gebaseerd op de theorie van Keynes. Het is een vraagmodel voor de korte termijn ook wel genoemd een conjunctuurmodel. De productiecapaciteit wordt daarbij als een gegeven (constant) verondersteld. In dit hoofdstuk komt een model aan de orde met een gesloten economie en zonder overheid.

De vraagkant van het conjunctuurmodel
Het inkomen waarbij de productie gelijk is aan de effectieve vraag wordt het evenwichtsinkomen genoemd. Achteraf (ex post) zijn de besparingen altijd gelijk aan de investeringen (S = Iep). De gedwongen voorraadvorming zorgt er voor dat de investeringen zich aanpassen aan de besparingen van de gezinnen. De gedwongen voorraadvorming is het verschil tussen de vooraf geplande investeringen (Iea) en de achteraf gerealiseerde investeringen (Iep).

Het algebraïsch model van een economie zonder overheid en buitenland

(1) W = EV evenwichtsvoorwaarde
(2) Y = W identiteit
(3) EV = C + Iea definitievergelijking
(4) C = 0,75Y + 20 gedragsvergelijking
(5) Iea = 25 gedragsvergelijking

Dit model kan ook verkort worden weergegeven

(1) Y = C + I evenwichtsvoorwaarde
(2) C = 0,75Y + 20 gedragsvergelijking
(3) I = 25 gedragsvergelijking

Omdat altijd geldt dat I = S kan het model ook als volgt worden weergegeven:

(1) S = I
(2) S = 0,25Y – 20
(3) I = 25

Endogene, exogene en autonome variabelen
Exogene variabelen zijn de gegeven grootheden die bepaald worden buiten het model. Voorbeelden van exogenen in een conjunctuurmodel zijn de coëfficiënten en de autonome grootheden. Autonome variabelen zijn niet afhankelijk van andere grootheden, zoals Iea. Endogene variabelen worden binnen het model bepaald met behulp van de exogene variabelen. Voor elke endogene is er een vergelijking. Er zijn in het model dus altijd evenveel vergelijkingen als endogenen. De endogenen worden bij de oplossing uitgedrukt in de exogenen.

Gemiddelde en marginale consumptiequote

C totale consumptie
gemiddelde consumptiequote = ——-  = ————————————
Y nationaal inkomen
ΔC verandering van de totale consumptie
marginale consumptiequote = —— = ———————————————————————
ΔY verandering van het nationaal inkomen

Multiplierwerking
De multiplier geeft aan hoe sterk een verandering van de autonome bestedingen doorwerkt in de evenwichtswaarde van het nationaal inkomen. De kracht van de multiplierwerking wordt in het model van dit hoofdstuk bepaald door de hoogte van de marginale consumptiequote (c): het deel van het extra verdiende inkomen dat extra wordt besteed. Het andere deel wordt gespaard en lekt weg uit de kringloop. Dat is het spaarlek. De multiplier kan als volgt berekend worden:

verandering van het inkomen 1
multiplier = ———————————————————————————— =  ———–
verandering van de autonome consumptie 1 – c

De multiplier geeft aan met hoeveel euro het nationaal inkomen (Y) verandert als gevolg van een verandering van de autonome bestedingen (Co of Io) met één euro. De aanbodkant van een model beschrijft hoe de productiecapaciteit van een land wordt bepaald. De omvang van de productiecapaciteit is afhankelijk van de kwantiteit en de kwaliteit van de vier productiefactoren: arbeid, natuur, kapitaal en ondernemersactiviteit. De productiecapaciteit wordt bepaald door de productiefactor die het meest schaars is. We noemen dit de knelpuntsfactor of bottleneck. Met productiecapaciteit wordt de normale bezetting van de productiecapaciteit bedoeld. De kwaliteit van arbeid komt tot uitdrukking in de arbeidsproductiviteit, dat is de productie per arbeider per periode.

Model met vraagkant en aanbodkant en arbeid als knelpuntsfactor

  • Vraagkant
(1) W = EV evenwichtsvoorwaarde
(2) Y = W identiteit
(3) EV = C + I definitievergelijking
(4) C = 0,75Y + 20 gedragsvergelijking
(5) I = 25 gedragsvergelijking
  • Aanbodkant
(6) Y* = 50Aa productiefunctie Y* = productiecapaciteit
(7) Aa = 4,4 beroepsbevolking Aa = arbeidsaanbod (beroepsbevolking)
(8) Av = Y/50.000 werkgelegenheidsfunctie Av = arbeidsvraag (werkgelegenheid)
(9) U = Aa – Av definitievergelijking U = werkloosheid

• Alle variabelen luiden in miljarden euro’s behalve Aa, Av en U, die luiden in miljoenen arbeidsjaren.
• Het getal 50 in de vergelijkingen 6 en 8 geeft de arbeidsproductiviteit weer in duizenden euro’s.
• De productiecapaciteit wordt bepaald door de beroepsbevolking (er is voldoende kapitaal).

Bestedingsevenwicht
De situatie waarin de effectieve vraag, de productie en het nationaal inkomen gelijk is aan de productiecapaciteit (Y*), noemen we bestedingsevenwicht. Volgens de klassieken zou er altijd bestedingsevenwicht ontstaan. Keynes was van oordeel dat er inkomensevenwicht kan zijn, terwijl de productiecapaciteit niet volledig is benut. Volgens Keynes zijn er geen automatische aanpassingen die tot volledige benutting leiden. De markt werkt niet altijd perfect. Bij laagconjunctuur is de effectieve vraag kleiner dan de productiecapaciteit. Er is dan onderbesteding. De productiefactoren worden dan niet volledig benut, wat betekent dat er (conjuncturele) werkloosheid is en de bezettingsgraad kleiner is dan 100%. Bij hoogconjunctuur is de effectieve vraag groter dan de productiecapaciteit. Dan is er overbesteding. Er is een tekort aan productiefactoren. Dat betekent een gespannen arbeidsmarkt, overwerk en een meer dan normale bezetting van de kapitaalgoederenvoorraad. De prijzen en lonen zullen stijgen. Onderbesteding en overbesteding kunnen opgelost worden door het veranderen van de bestedingen. De productiecapaciteit werd door Keynes als een gegeven aangenomen en is in het model constant.

Structurele werkloosheid
Als de productiecapaciteit niet volledig wordt benut is er sprake van onderbesteding. Deze situatie kenmerkt zich door conjuncturele werkloosheid. Conjuncturele werkloosheid omdat door het verhogen van de bestedingen die werkloosheid opgelost kan worden. Er is sprake van structurele werkloosheid als de productiecapaciteit wel volledig wordt benut (bestedingsevenwicht) en er toch nog werklozen zijn. Deze mensen zijn dan werkloos omdat de kapitaalgoederenvoorraad in dat geval de knelpuntsfactor is.

links
Basismodel (video 7 min.)
Economisch model en werkloosheid (video 9 min.)
Werking multiplier (video 7 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 3

Hoofdstuk 4

Model met overheid zonder buitenland

Het model
In het model met overheid maar zonder buitenland zijn de overheidsbestedingen exogeen, omdat ze voornamelijk bepaald worden door overheidsbeleid.

O = Oo

Hierdoor verandert de vergelijking voor de effectieve vraag (hier nationale bestedingen).

EV = C + I + O

De belastingen zijn voor een deel exogeen (Bo) en voor een deel endogeen, afhankelijk van het nationaal inkomen.

B = bY + Bo

Het model met overheid zonder buitenland ziet er als volgt uit:

(1) W = EV evenwichtsvoorwaarde
(2) Y = W identiteit
(3) EV = C + I + O definitievergelijking
(4) C = c(Y – B) + Co gedragsvergelijking
(5) I = Io gedragsvergelijking
(6) O = Oo institutionele vergelijking
(7) B = bY + Bo institutionele vergelijking

Het model oplossen geeft de volgende vergelijking:

-c 1
Y = ————— Bo + —————— (Co + Io + Oo)
(1 – c + cb) (1 – c + cb)

De absolute waarde van de multiplier van de autonome belastingen is kleiner dan de multiplier van de autonome bestedingen.

Model met spaarfunctie
Bovenstaand model kan herleid worden tot een model met een spaarfunctie. Dat ziet er als volgt uit:

(1) S + B = I + O evenwichtsvoorwaarde
(2) I = Io gedragsvergelijking
(3) O = Oo institutionele vergelijking
(4) S = c(Y – B) + Co gedragsvergelijking
(5) B = bY + Bo institutionele vergelijking

Het saldo (S – I) geeft aan of gezinnen en bedrijven meer sparen dan investeren of meer investeren dan sparen. Dit saldo wordt het particulier spaarsaldo genoemd. (B – O) is het overheidssaldo of begrotingssaldo dat weergeeft of de overheid meer uitgeeft dan ze ontvangt of juist meer ontvangt dan ze uitgeeft. Als je het particulier spaarsaldo en het overheidssaldo bij elkaar optelt, krijg je het nationaal spaarsaldo. Bij inkomensevenwicht is het nationaal spaarsaldo in een model zonder buitenland altijd gelijk aan 0.

Conjunctuurbeleid
Bij onderbesteding zal de overheid conjunctuurbeleid voeren door de autonome overheidsbestedingen te verhogen en/of de autonome belastingen en de marginale belastingquote te verlagen. Het overheidstekort zal daardoor toenemen. In goede tijden zal de overheid overgaan tot bezuinigingen en lastenverzwaring waardoor het overheidstekort daalt en kan omslaan in overschot. Als de overheid de economie stimuleert, zijn de kosten van de maatregel kleiner dan het bedrag van de stimulering. Door het stimuleren van de economie, bijvoorbeeld door hogere uitgaven van de overheid, stijgt de effectieve vraag, stijgt de nationale productie en het nationaal inkomen en daarmee stijgen de belastinginkomsten. De stijgende belastinginkomsten als gevolg van de stimulering noemen we een inverdieneffect (ΔB = bΔY). Een negatief inverdieneffect of uitverdieneffect doet zich voor als door ingrijpen van de overheid het nationaal inkomen daalt, waardoor de belastinginkomsten ook dalen.

De belastingfunctie
Als iedereen in procenten evenveel belasting betaalt, is er een evenredig (proportioneel) belastingstelsel. De belastingfunctie ziet er dan als volgt uit:

B = bY

Bij een progressief belastingstelsel betaalt iemand naarmate hij meer inkomen heeft relatief meer belasting. De gemiddelde belastingdruk (B/Y) neemt in een progressief belastingstelsel toe als het inkomen stijgt. De belastingfunctie ziet er als volgt uit:

B = bY + Bo waarbij Bo <0. De autonome belasting is negatief en dat betekent dat er een heffingskorting is. Pas vanaf een bepaald inkomen moet belasting betaald worden. Bij een de degressief belastingstelsel zal iemand naarmate zijn inkomen hoger is, in procenten van zijn inkomen minder belasting betalen. De gemiddelde belastingdruk neemt af, als zijn inkomen stijgt. De belastingfunctie kan er als volgt uitzien: B = bY + Bo waarbij Bo > 0.

links
Het kringloopmodel met overheid (video 9 min.)
Multiplier en inverdieneffect (video 7 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 4

Hoofdstuk 5

Model met overheid en buitenland

De economie met overheid en buitenland
De export wordt meestal autonoom verondersteld omdat deze voor een groot deel afhankelijk is van de ontwikkeling van de wereldhandel.
E = Eo
De import wordt meestal afhankelijk gesteld van het nationaal inkomen.
M = mY
Meer import leidt tot meer effectieve vraag in het buitenland en werkt in Nederland dus vraagverkleinend: dit is het importlek.
Het model met overheid en buitenland ziet er als volgt uit

(1) W = EV evenwichtsvoorwaarde
(2) Y = W identiteit
(3) EV = C + I + O + E – M definitievergelijking
(4) C = c(Y – B) + Co gedragsvergelijking
(5) I = Io gedragsvergelijking
(6) O = Oo institutionele vergelijking
(7) B = bY + Bo institutionele vergelijking
(8) E = Eo gedragsvergelijking
(9) M = mY gedragsvergelijking

Het model oplossen geeft de volgende vergelijking:

– c 1
Y = ———————- Bo + ——————— (Co + Io + Oo + Eo)
(1 – c + cb + m) (1 – c + cb + m)

De lopende rekening van de betalingsbalans
In een keynesiaans model draait alles om de verklaring van de hoogte van het nationaal inkomen en daarom zijn alleen de transacties van de betalingsbalans die leiden tot inkomen, de zogenaamde inkomenstransacties, in het model opgenomen. Deze inkomenstransacties staan op de zogenaamde ‘lopende rekening van de betalingsbalans’ en zijn de geldstromen uit de export en import van goederen, diensten en primaire inkomens van productiefactoren. Het saldo van de export van goederen en diensten en de primaire inkomens uit het buitenland (E) enerzijds en de import van goederen en diensten en de primaire inkomens naar het buitenland (M) anderzijds wordt het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans genoemd (E – M).

Als Nederland meer exporteert dan importeert, dan heeft Nederland een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. Als Nederland een overschot op de lopende rekening heeft, dan moet het buitenland (de rest van de wereld) een tekort op de lopende rekening hebben. Het geld voor de financiering van dit tekort op de lopende rekening leent het buitenland uit de besparingen van de Nederlandse gezinnen. Er wordt dan door Nederland geld (kapitaal) geëxporteerd naar het buitenland. Dit is kapitaalexport. Op de kapitaalrekening staan vermogenstransacties.
De besparingen van de gezinnen worden dus gebruikt voor:
• de financiering van de investeringen van de bedrijven;
• de financiering van het overheidstekort;
• de financiering van het tekort dat het buitenland met ons heeft.
Als de besparingen van de gezinnen tekort schieten voor de financiering van de netto investeringen van de bedrijven en het overheidstekort, wordt er door Nederland kapitaal geïmporteerd. Nederland leent dan van het buitenland voor een bedrag dat even groot is als het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans.
Besparingen + overschot buitenland = investeringen bedrijven + tekort overheid.

Model met spaarfunctie
Bovenstaand model kan herleid worden tot een model met spaarfunctie. Dat ziet er als volgt uit:

(1) (S + I) + (B – O) = (E – M)
(2) I = Io
(3) O = Oo
(4) S = c(Y – B) + Co
(5) B = bY + Bo
(6) M = mY
(7) E = Eo

Het particulier spaarsaldo plus het overheidssaldo is het nationaal spaarsaldo. Het nationaal spaarsaldo is bij inkomensevenwicht gelijk aan het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans.

links
Modellen met saldi (video 3 min.)

Begrippenlijst hoofdstuk 5